Men meent de meesten terug te vinden in de bemanning van de Blauwe Schuit van Jacop van Oestvoren[van Oestvoren, 1413; Brant, 1962; Badius, 1498; Maeterlinck, 1907, 219; Gossart, 1907, 191; Demonts, 1919, 6 ff.; de Tolnay, 1937, 28, 64, note 65; van der Heyden, 1562; van der Heyden, 1559; Combe, 1946, 36, 66, note 128]… De nar en de naakte kerels ontbreken echter. Reeds bleek ons, dat vele leden van de bemanning, die volgens Jacops gedicht de Blauwe Schuit vullen moet, nooit tot het Brabantse Carnavalsgezelschap behoord zullen hebben, maar dat zij genoemd worden om de sfeer van losheid en dwaasheid weer te geven, welke de club nastreefde. Zij zijn geijkte typen, die voor de 15de-eeuwers zinnebeelden waren van het lichte en losse leven, en ook de sujetten van Bosch lijken zulke stereotiepe figuren. De vent „inden haselare, de nar met zijn marot, de zijn maag legende vraat, de man die de grote pollepel hanteert, zuster Lute en haar verlopen monnik, de jolige drinkebroer met de op een stok gestoken kan, de drank- en minlustige bagijn, de neergevallen dronkaard en de twee naakte boeven, die gaarne bij het nat zijn, zij allen waren voor van Akens tijdgenoten symbolen. Zo’n stelletje heeft men in werkelijkheid nooit te zamen gezien, evenmin als de bemanning van de Blauwe Schuit uit het gedicht, behalve dan wellicht in een schuit als die te Nijmegen of Bergen-op-Zoom, waarin men hen kan nagebootst en gehekeld hebben. Maar indien ooit echte fuifnummers in een schuit door een stad getrokken zijn, waren zij niet zulke symbolen als de pretmakers van Jeroen [Bax, 1949, 196:note 112]. (p. 194)